We liepen waar het onder onze voeten knarste,
we liepen achter iemand aan, we waren mensen
met een barst in ons bestaan.
Jouw glimlach die voor altijd was vergaan.
Bij het al gegraven gat stonden wij stil,
we voegden ons in elkaars armen,
kregen zacht een duw in onze rug
of trok jij? Hoe dan ook, we duwden terug,
het was voor ons te vroeg.
Ons leven ging nog even duren,
het was nog lange niet genoeg.
Toen viel het botsen, het friemelen en het duwen
– wat wij ook maar deden –
het viel stil, werkelijk stil
werd het en wij wachtten af.
We hoorden in de verte en nabij,
uit dit graf en dat daar,
we hoorden ouders klagen,
kinderen wenen, mannen hijgen,
vrouwen sussen, maar met een streng gebaar
brachten wij alle stemmen tot een ernstig zwijgen
en we keken hoe jij zakte in het graf.
Er was een fluistering, een ruisen van de bomen
toen wij voor de laatste keer en één voor één
nog eenmaal bij jou mochten komen.
© Jan Loogman, zomer 2025